Numbers 5

48) die de HEERE Mozes geboden had.

Of, gelijk de HEERE Mozes geboden had.

1) vloeienden,

Vergelijk Lev. 15:2.

Le 15.2

2) een dode.

Hebreeuws, ziel. Zie Lev. 19:28.

Le 19.28
3) Van den man tot de vrouw toe

Dat is, hetzij man of vrouw.

4) zij niet

Te weten, de andere Isra‰lieten.

5) verontreinigen

Te weten, door enigen van zulke onreinen onder hen te laten wonen.

6) hun legers,

Er waren [naar de mening van sommigen] drie legers: het leger des Heeren, hetwelk was de tabernakel; het leger der Levieten; het leger der Isra‰lieten. De melaatsen werden uit allen gesloten, de vloeienden uit de twee eersten.

7) in welker midden Ik wone.

Dat is, wie Ik door mijn genade bijblijve, door mijn speciale voorzienigheid bewaar en bescherm, mitsgaders door mijn Geest en woord regeer en ter eeuwige zaligheid geleid. Vergelijk Lev. 26:11,12, met de aantekeningen en Ezech. 37:28; 2 Cor. 6:16.

Le 26.11,12 Eze 37.28 2Co 6.16
8) menselijke zonden

Hebreeuws, zonden des mensen. Versta, de zonde, die de mensen begaan uit menselijke zwakheid, voortkomende uit de aanklevende verdorvenheid der natuur. Vergelijk Lev. 5:2,3; en wordt dit vergrijp gesteld tegen de zonde, die uit moedwil geschiedt en met opgeheven hand, onder, Num. 15:30; of, versta, de zonde, die geschiedt naar de wijze der mensen, die van nature zeer tot de zonde genegen zijn. Anders, zonden des mensen; dat is, tegen enig mens of den naaste begaan.

Le 5.2,3 Nu 15.30

9) ziel schuldig.

Dat is, persoon. Zie Gen. 12:5.

Ge 12.5
10) belijden;

Te weten, voor den priester, als die de offerande doen moest en het goed van des Heeren wege mocht tot zich trekken, geen losser voorhanden zijnde, Num. 5:8, en vergelijk Lev. 5:5,6,10,11,12,13.

Nu 5.8 Le 5.5,6,10,11,12,13

11) hij

Te weten, de schuldige.

12) schuld weder uitkeren,

Dat is, hetgeen hij zijn naaste ontvreemd heeft, waarmede hij zich schuldig heeft gemaakt.

13) derzelver vijfde deel

Te weten, om daarmede te vergelden de schade, die de eigenaar geleden heeft, zijnde beroofd geweest van het gebruik van zijn goed.

14) die man geen losser zal hebben,

Te weten, aan welken het onrecht geschied is, zijnde dood, of geen bloedvriend, noch erfgenaam, noch iemand anders hebbende, die het goed zou mogen aanslaan, en wien men hetzelve zou wedergeven. In zulk een geval kwam het goed den Heere en in zijn plaats den priester toe.

15) heffing van alle geheiligde dingen

Dit woord is hier niet in het bijzonder genomen, gesteld zijnde tegen beweegoffer, gelijk Exod. 29:27, maar in het algemeen voor de dingen, die door iemand den priester gegeven en alzo Gode toegeheiligd worden, en daarna niet tot enig ander gebruik mogen besteed worden dan gelijk bevolen is. Alzo Exod. 25:2; Num. 15:19; Neh. 10:39.

Ex 29.27 25.2 Nu 15.19 Ne 10.39

16) zijne zijn.

Namelijk, van den priester; alzo in Num. 5:10. Zie Lev. 6:16.

Nu 5.10 Le 6.16
Spreek tot de kinderen Isra‰ls, en zeg tot hen: Wanneer van

17) iemand zijn huisvrouw

Hebreeuws, man man; boven Num. 4:19, enz.

Nu 4.19

18) zal afgeweken zijn,

Te weten, naar het vermoeden en nadenken van haar man, die haar beschuldigt den band des huwelijks door overspel gebroken te hebben, en daarover met jaloersheid zo bevangen is, dat hij zich niet in zijn gemoed kan geruststellen.

19) door bijligging des zaads

Zie deze zelfde manier van spreken Lev. 15:18, en Lev. 19:20.

Le 15.18 19.20

20) onrein geworden;

Te weten, door overspel.

21) de ijvergeest over hem gekomen is,

Hebreeuws, de geest der ijvering; en zo in het volgende. Versta, de beweging der jaloezie van een man, over de eerbaarheid van zijn vrouw, hebbende kwaad vermoeden van dezelve. Het woordje geest betekent dikwijls de affecten en bewegingen, waardoor de mensen tot enige, •f zonden en zwakheden, •f deugden en goede werken, inwendiglijk genegen zijn, of ook uiterlijk gedreven worden. Zie Jes. 19:14; Hos. 4:12; 1 Cor. 4:21; Gal. 6:1; 2 Tim. 1:7.

Isa 19.14 Ho 4.12 1Co 4.21 Ga 6.1 2Ti 1.7
22) een efa gerstemeel;

Zie Exod. 16:36.

Ex 16.36

23) geen olie daarop gieten,

De reden is, naar sommiger mening, omdat de olie een teken was der genade en geestelijke gaven, en de wierook een teken van den aangenamen en lieflijken reuk, welke beiden in deze gelegenheid niet pasten.

24) voor het aangezicht des HEEREN.

Dat is, voor den tabernakel, in welken was de ark, als een teken van Gods tegenwoordigheid. Zie Lev. 1:3.

Le 1.3
25) heilig water in een aarden vat nemen;

Te weten, wat uit het heilige wasvat genomen werd, staande bij het brandofferaltaar, waarin het water was, hetwelk in den heiligen godsdienst gebruikt moest worden. Zie Exod. 30:18, en Exod. 40:30.

Ex 30.18 40.30
26) zal het hoofd van de vrouw ontbloten,

Dit geschiedde:

I. om te verklaren, dat de vrouw vrij en haar zelve was, hebbende de macht om een eed te doen; gelijk daarentegen de dekking haars hoofds een teken is, dat zij staat onder de macht van haar man, 1 Cor. 11:5,10;

1Co 11.5,10

II. omdat zij bekwamelijk gezien en onderkend mocht worden, en alzo haar woorden en gebaren door de gehele vergadering te beter mochten waargenomen worden;

III. opdat zij te meer schaamte en vrees zou hebben iets anders dan de rechte waarheid te verklaren, als staande ontdekt voor het aanschijn van God en de ganse vergadering.

27) bitter water zijn,

Het wordt zo genaamd, omdat de vrouw zichzelve, zich veel bittere smarten toebracht, indien zij schuldig was. Zie Num. 5:24,27. Vergelijk Exod. 32:20.

Nu 5.24,27 Ex 32.20

28) den vloek medebrengt.

Dat is, de straf van God, gemeld Num. 5:22. Zie ook onder, Num. 5:24.

Nu 5.22,24
29) be‰digen,

Dat is, hij zal haar met ede doen verklaren, of zij overspel gedaan heeft of niet. Anders, bezweren.

30) onder uw man zijnde,

Anders, in stede uws mans; dat is, met hem in de plaats uws mans gelegen hebbende, alzo Num. 5:20,29.

Nu 5.20,29

31) vrij van dit bitter water,

Dat is, onschuldig en onstrafbaar, zodat dit water u niet zal beschadigen.

32) bij u gelegen heeft,

Zie van de Hebreeuwse manier van spreken Lev. 18:20,23, en Lev. 20:15.

Le 18.20,23 20.15
33) der vervloeking be‰digen,

De Heere heeft deze wet drieledig willen bevestigd hebben:

I. Met een eed der vervloeking, die door de beschuldigde vrouw gedaan moest zijn, in Num. 5:21, en het volgende;

Nu 5.21

II. Met het beschrijven van dezen handel, hetwelk door den priester geschieden moest, hoewel alzo dat het briefje of perkament in het water gedoopt en afgespoeld werd, Num. 5:23;

Nu 5.23

III. Met het bittere water [in hetwelk de geschreven vloek als ingespoeld was] in te drinken, hetwelk de vrouwen ook doen moesten, Num. 5:24.

Nu 5.24

34) tot een vloek,

Dat is, tot een formulier van den vloek en van den valsen eed, opdat andere mensen u zullen nemen tot een exempel van een vervloekt persoon, die niet alleen zulk een zonde begaan heeft, maar ook met een plechtigen eed stoutelijk heeft geloochend.

35) Amen, amen!

Amen is een woord, hetwelk de Hebre‰en gebruiken:

I. In het toestemmen van enige zaken, Deut. 27:15,16; Neh. 8:7; Openb. 5:14;

De 27.15,16 Ne 8.6 Re 5.14

II. In het bevestigen en verzekeren van enig verhaal, Matth. 5:18, en Matth. 6:2, enz.;

Mt 5.18 6.2

III. In het wensen van enig goed, Jer. 11:5, en Jer. 28:6; Openb. 22:20;

Jer 11.5 28.6 Re 22.20

IV. In het aannemen en verwachten van enig kwaad, wat bedreigd wordt, gelijk hier.

Het wordt somtijds verdubbeld om de betekenis te vermeerderen en te versterken, gelijk Num. 5:22 en Ps. 89:53; Joh. 3:3,11, en Joh. 5:19, enz. Het woord betekent eigenlijk: het zij waar, of, het is waar of, het geschiede alzo.

Nu 5.22 Ps 89.52 Joh 3.3,11 5.19
36) cedeltje schrijven,

Of, briefje.

37) uitdoen.

Of, uitwissen, afwissen.

38) de vervloeking medebrengt,

Zie boven, Num. 5:18.

Nu 5.18

39) tot bitterheden inga.

Dat is, opdat zij de bittere straf van God krijge, zo zij schuldig is.

40) deszelfs gedenkoffer,

Versta, een deel van dat offer, hetwelk moest aangestoken worden; vergelijk Lev. 2:2, en de aantekeningen.

Le 2.2
41) het water,

Dit water had deze werking niet uit zijn natuurlijke kracht, maar uit de ordinantie des Heeren, die door hetzelve, als door een teken, •f zijn rechtvaardig oordeel uitvoerde tegen de schuldige, •f zijn beloftenis aan de onschuldige.

42) tot een vloek zijn.

Zie boven, Num. 5:21.

Nu 5.21
43) met zaad bezadigd worden.

Dat is, zal vruchtbaar zijn.

44) voor het aangezicht des HEEREN stelle,

Zie boven, Num. 5:16.

Nu 5.16
45) onschuldig zijn;

Dat is, ofschoon de man op een kwaad vermoeden zijn huisvrouw beschuldigd heeft, zo zal hij nochtans daarom niet gestraft worden; of, de man dit gedaan hebbende, zal onschuldig zijn aan het overspel zijner huisvrouw, daar hij anders zou schuldig zijn indien hij het door de vingers zag.

46) ongerechtigheid dragen.

Zie Lev. 5:1.

Le 5.1
Copyright information for DutKant